Het was koud, die winter. Vreselijk koud. En toch gingen we elke werkdag op de fiets op weg naar het zwembad. Ik ging om tien over half zeven van huis en Jan om tien voor zeven. Hij woonde immers dichterbij en de man van het zwembad deed het bad toch niet voor zeven uur open. 
 
We kenden elkaar al jaren. Niet van het werk. We waren geen familie, maar we zwommen dezelfde tijd. Elke dag weer om zeven uur voordat we gingen werken. 
Ik had het initiatief genomen om contact te krijgen; ik knoopt een praatje aan. Direct al toen hij reageerde, was ik het initiatief kwijt. Jan was goed gebekt en ratelde snel door tot een goed gesprek. Wij zagen elkaar daarna drie jaar elke dag, nee elke werkdag, want onze weekenden bleven zeer privé, tot het gebeurde. We waren alle twee gelukkig getrouwd.  
 
De gegroeide vriendschap met Jan stelde nog niet zoveel voor. Als we elkaar in het zwembad zagen, deelden we een kleedhokje en trokken we banen in ons eigen tempo. We begonnen weliswaar gelijktijdig, maar de krachtige slag van mij kon Jan niet echt bijhouden. Bovendien wist hij nooit of hij met of zonder bril moest zwemmen. Natuurlijk was het handig om voor je uit te kijken, maar het bleef uiteindelijk toch gewoon gedoe met zo’n bril in het water.  
Hij deed nu eenmaal zijn bril ook niet af bij het vrijen. Toch was het vreemd dat we een kleedhokje deelden. We maakten gebruik van een gezinshok al vanaf het begin.  
We liepen toen gelijktijdig naar buiten.  
“Zin in een kopje koffie?”, vroeg hij. “Goed, hier aan de overkant is een snackbar”, antwoordde ik. Ik wees naar een Surinaamse snackbar, waar een gezellig mollige vrouw hevig de toonbank aan het opwrijven was.  
“Morgen”, riep zij hard, toen we binnenkwamen. ”Allebei koffie?”  
We knikten. “Goh, wat een lekkere natte koppies,” begon ze weer. Maar we reageerden niet en gingen aan een formicatafeltje zitten. Het blad was nog nat door haar ijver.  
 
Ik begin mijn verhaal: 
“Weet je, kan ik eigenlijk even tegen je aan kletsen?” “Tuurlijk,” antwoordde Jan. 
“Ik heb een collega en die zit al een tijdje oververmoeid thuis. Ze probeert zichzelf weer bij elkaar te rapen”. Jan zwijgt. En ik ga verder:  
“t Is een goeie, echt waar”, zeg ik als Jan z’n bril begint schoon te poetsen. “Ze heeft visie, gedrevenheid en ze is nog leuk ook”. 
 
“Ben je naar bed geweest met haar”? vraagt Jan als zijn bril weer opzet. “Nee, en dat hoeft ook niet”. “En je zei dat ze leuk was?” “Ja, maar je hoeft toch niet met elke vrouw naar bed”. “Wel als ze ook nog inspirerend is en wat zei je dat ze nog meer was?” 
“Nee, echt niet, daar hoeft het niet altijd op uit te lopen. Maar toch is er een probleem en dat wil ik je voorleggen. Maar als je alleen nu maar even luistert en me niet met vragen bestookt”.  
“OK”, zei Jan en weer zat hij aan zijn bril. 
“Ze heeft me een brief gestuurd en ze zegt dat ze me mist, mist als ware ik een broer van haar. Maar ik snap dat niet. Ik geloof dat ze iets bedoeld dat heel diep ligt en als ik aan mijn eigen broer denk, heb ik dat niet. Natuurlijk, er is een onlosmakelijke band met mijn eigen broer, maar ik zal dat nooit als voorbeeld geven om een relatie te beschrijven. Ik snap het niet goed, want ik voel wel andere dingen achter haar woorden.” 
“Mag ik je toch wat vragen?”, begint Jan aarzelend. Ik knik zwijgend. “Wil je dat ze terugkomt?” 
“Natuurlijk wil ik dat, voor het werk, maar ook voor haar zelf. Het is zo zwaar klote, als je door je hoeven gaat en bovendien mis ik haar ook. Het lijkt net of er ook een stukje van mezelf weg is.” 
“Dan ben je haar broertje en moet je niet blijven denken, ga naar haar toe en leg het uit”. 
“Wat moet ik uitleggen, ik snap het zelf niet”.  
Ruw doorbreekt de vrouw het gesprek en serveert ongevraagd koffie van de zaak. 
Na de onderbreking lukte het niet meer om het gesprek op gang te krijgen. Ik sta op en leg geld op tafel en knik naar Jan tot ziens en ga de snackbar uit. 
 
Sinds dat gesprek zijn we toch vrienden geworden, althans dat vertelde ik een keer op een verjaardag aan mijn broer. 
 
En nu was het winter.  
Na het zwemmen en douchen liepen we dik ingepakt door de hal naar de uitgang. Ik bleef staan bij een aanplakbiljet en roep Jan terug. “Hé, joh, het zwembad gaat dicht.” Jan komt terug en leest mee. Nog een maand en dan is het afgelopen.  
“Zullen we nog een bakje aan de overkant nemen?” vraag ik. Jan knikt. We lopen door de natte sneeuw in naar de Surinaamse snackbar. 
“Hallo, weer koffie, jullie samen?” begint dezelfde vrouw achter de toonbank. Zwijgend knikten we. 
“Er zijn geen zwembaden meer in de buurt, begint Jan, als hij zijn bril schoonmaakt van de natte sneeuw en bovendien ik wil nergens anders heen. Dat bad moet open blijven.” 
“Maar je weet toch ook dat er nog maar weinig mensen gebruik van maken, straks zijn we met zijn tweeën over?” antwoord ik. 
“Nou dat is precies wat ik wil een zwembad voor ons tweeën en de rest kan me gestolen worden”. “Hoe bedoel je dat?”  
“Nou gewoon zoals ik het zeg.” 
 
We hadden nog een maand te gaan. En elke dag verschijnen we weer om zeven uur en slepen tassen en dozen mee, die ze achterlaten in een magazijntje. Af en toe knikken we naar elkaar en controleren een lijst die we aan de muur hebben gehangen. Op de laatste dag gaan we niet meer naar buiten. De badmeester controleert de hokjes nog of iedereen weg is en sluit het bad af. 
’s Ochtends worden we wakker in het magazijn en we lopen naar het bad. Het water is kouder en na het zwemmen installeren wij ons verder in het magazijn. Ik hangt een foto van mijn vrouw naast de foto van Jan’s vrouw. En de TV doet het met een kamerantenne. 
 
En zo verlopen de dagen. Het water wordt kouder en we blijven ’s ochtends onze baantjes trekken alleen nu zonder zwembroek. Bij het afdouchen kijken we af en toe nonchalant naar elkaars geslacht maar we zwijgen erover. We krijgen ook een ritme met lezen, schoonhouden van de ruimte, een sigaartje roken, koken en tv-kijken. We praten weinig. 
 
Na ongeveer een maand als wij weer onze baantjes aan het trekken zijn, zie ik plotseling dat het waterpeil gedaald is. Ik verzwijgt het voor Jan. Maar als die zich afdroogt en zijn bril opzet, wijst hij zwijgend naar het water. 
Op de bodem van het zwembad liggen haren van mensen, maar er ligt ook nog een mobieltje. We mannen zijn gelaten onder het verlies van het water en zoeken tevergeefs naar kranen. De douche doet het ook niet meer en met een schorre stem vraagt Jan aan mij of ik zin heb televisie te kijken. 
 
Terwijl we naar de tv kijken, krabt Jan met de bril op mijn rug en glimlacht plotseling: “Knap van mij dat ik door zulke glazen kan kijken”………. 

Uit de bundel: Verhalen uit het verleden (2020)
 

Wellicht ook mooi

Back to Top